Voordat je dit boek gaat lezen, moet je één ding weten:
dat het me spijt.
En dat ik het een volgende keer weer zou doen.

Ik ben niet dik, niet dun, niet lang, niet klein. Ik heb geen knalrood haar, draag geen opvallende kleding en praat niet keihard. Ik ben geen nerd, geen skater en ik ben niet alternatief.
Ik ben een meter tachtig, heb donkerblond haar en blauwe ogen.
Ik zou het midden van mainstream kunnen zijn. Een grijze muis.
Ik ben geen grijze muis.
Ze zien mij. Altijd.

Ik ga je vertellen wat er is gebeurd. Niet omdat ik hoop dat je me begrijpt, maar omdat ik hoop dat ik het zelf ga begrijpen.

De zoemer gaat. Twaalf uur. Een harde klik. De deur schuift automatisch open. Bezoekuur.
Of zoals ze hier zeggen: tijd om te luchten.

‘Oog om oog’ is het tweede boek van Buddy Tegenbosch (1975). Een verhaal over Jan-Jaap.
Al vanaf de basisschool hoort Jaap-Jan er niet bij. Hij weet wat daarvan de reden is en die reden heeft een naam: Ivar. Door de sadistische spelletjes van Ivar leeft Jaap-Jan elke dag in angst. Maar wanneer hij achttien is, neemt hij een besluit: vanaf nu gaat alles anders. Hij verhuist, gaat op kamers en begint aan een studie psychologie. Tot zijn verbazing maakt hij snel vrienden, komt hij op een fantastische plek te wonen en wordt hij barman in de grootste club van de stad. Jaap-Jan, inmiddels JJ voor zijn vrienden, heeft het prima naar zijn zin. Totdat op een avond een oude bekende de club binnenkomt: Ivar.

Voor de tweede keer neemt JJ een besluit, ditmaal met verstrekkende gevolgen.

Meer lezen? Klik dan hier.

Tilt zet zich in voor (jonge) schrijvers. Ook De NWE Vorst vindt schijnwerpers richten op jong talent belangrijk. Daarom zet Tilt op ons verzoek elke maand literatuur in het licht.

Deze maand Rebakka de Wit.

In opdracht van Tilt schreef Rebakka de Wit een verhaal bij een foto.
​Tijdens
Verse Taal droeg zij dit voor.


​Wij heeft ons
Ik liet deze foto aan wat mensen zien en meestal was de reactie dat hij “echt tot de verbeelding spreekt”.
‘Ja he’, zei ik dan.
Terwijl, zo dacht ik later, deze foto je verbeelding eerder opsluit in het huis waar dit briefje tegen het raamkozijn is geplakt.
Als deze foto tot de verbeelding spreekt dan spreekt hij in een eng, angstaanjagend toontje dat ruikt naar denkbeelden die de grond worden waarop oorlog wordt gevoerd. Ik schrok toen ik deze foto zag. Wat voor vreselijks moet daar gebeurd zijn, waardoor zij elkaar niet meer in de ogen kunnen kijken, vroeg ik me af. Of erger nog en waarschijnlijker: hoe weinig is daar gebeurd voordat ze elkaar niet meer in de ogen konden kijken. Een tijdje geleden ontmoette ik de conciërge van het Vredegerecht in Oostende. (De vrederechter is zoiets als de rijdende rechter, die dus vrede moet stichten tussen buren). De conciërge was in dat gebouw geboren, woonde er nu al heel zijn leven samen met zijn verzamel woedende moeder en zeven parkieten die hij stuk voor stuk had vernoemd naar de Von Trapp Family Singers. Hij zei met beginnende tranen dat hij al 48 jaar zittingen bijwoonde. En in de 48 jaar dat hij daar aan de zijlijn stond, deuren voor mensen opendeed en weer sloot, had gemerkt – had meegemaakt dat mensen voor steeds minder en minder naar de vrederechter gaan. De takken over de schutting werden steeds kleiner en omgekeerd evenredig het gevoel van tekortgekomen zijn steeds groter. Zijn beginnende tranen daaromtrent stelde me gerust.

Ik dacht aan hem toen ik deze foto kreeg opgestuurd. Ik zag zijn hoofd voor me, dat is gemaakt van yoghurt en aardbeien.
Ik vroeg me af of hij bij de foto – net als ik – aan een kleinburgerlijke tragedie dacht.
Het duurde heel lang voor ik uberhaupt de mogelijkheid overwoog dat het er uit aardigheid was opgeplakt, maar vrijwel meteen schreef ik die mogelijkheid af. Dat briefje er zou hangen, omdat de buren in werkelijkheid een heel oud vrouwtje is die heel weinig geld heeft en zo krom staat als een bijzettafeltje en er drie kwartier over doet voor ze bij de deur is, waarna ze de rest van de dag wel kan vergeten, dat leek me zeer onhaalbaar. Het moet gezegd dat ik deze mogelijkheid deels afschreef omdat het risico zou bestaan dat mensen in de buitenwereld mij niet meer serieus zouden nemen.
En dat terwijl de buurvrouw die ik net beschreef, mijn buurvrouw was. En het wordt nog erger: na feestjes zei ze altijd tegen ons dat ze haar oor tegen de muur had gelegd en heerlijk had liggen luisteren en het leek alsof ze negen was en boven sliep, terwijl de volwassenen beneden een feest aan het vieren waren.
De buren aan de andere kant waren minder blij als er een feest werd gegeven. Ze hadden spijkers op hun schuttingen getimmerd, zodat alle ballen, katten en kinderen die op de schutting terecht zouden komen, kapot gingen.
Ik liet de foto aan mijn broer zien en hij moest lachen.  ‘Daar kan je natuurlijk wel wat mee,’ zei hij met een blik waarin ik de spijkers op de schuttingen weerspiegeld zag. Mijn broer haalde altijd groenten voor onze oude buurvrouw en bracht die elke vrijdagmiddag naar haar. Deed zijn huiswerk terwijl hij stond te wachten totdat ze open kwam doen.
‘Daar kan ik zeker wat mee,’ zei ik tegen mijn broer en ik voelde de moed in mijn schoenen zakken als ik dacht aan de plicht die mij te doen stond. Mijn plicht was namelijk een triest en licht absurd verhaal te schrijven over wederzijdse kleingeestigheid die zo alles omvattend wordt dat hij beide buren langzaam van binnen opvreet wat resulteert in een kanker die ze tegelijk moeten dragen waarna ze samen op de oncologie afdeling hun laatste dagen naast elkaar slijten, terwijl ze in elkaars poep en plas lucht liggen te sterven. Wat me overigens een rechtvaardig einde zou lijken van dit – ongetwijfeld waargebeurde verhaal.
Ik dien hierbij een verhaal te schrijven over menselijk onvermogen om elkaar te begrijpen.
En God weet dat het mogelijk is. Dat ze straks echt naast elkaar op de oncologie afdeling gaan liggen. En dan alsnog niet tegen elkaar praten. En zelfs de wormen ziek zullen worden van hen op te eten, omdat hun lichaam gestorven is aan al het zuur dat ze uit de lucht hebben gehaald.
Je hoeft de misverstanden in je eigen leven maar op te tellen en je weet dat de mogelijkheden die tot dat briefje geleid hebben eindeloos zijn.
De buurvrouw had als welkomst cadeau een mandje met streekproducten gegeven, waaronder kaas en gedroogde worst. De andere buurvrouw wist niet hoe ze dat moest interpreteren, maar was lichtelijk verbouwereerd, omdat ze bij de eerste barbecue al had aangekondigd dat ze vegetariër was en daar hadden ze de hele avond over gepraat. Dat ze nu worst kreeg betekende iets en zo was er een toon gezet. Een toon die nog niet hoorbaar was, nog niet duidelijk in alle blikken die ze elkaar wel of niet gunden. Het was het moment voor je begint te zingen en weet dat je de goede toon niet hebt, maar het te laat is om die nog te veranderen.
Ik besloot aan de conciërge te vragen, met zijn hoofd gemaakt van yoghurt en aardbeien, of hij geen goed verhaal kende dat ik hier kon opschrijven.
Een mooi verhaal met details die ervoor zorgden dat we bij beide partijen een hart zagen kloppen en een bloedsomloop voelden en botten, breekbaar als lucifers aan het licht zagen komen. Een verhaal dat zou laten zien hoe zij elkaar dagelijks aanraken, veroorzaken zelfs, zonder het te weten.
Ik liet hem de foto zien en hij knikte. ‘Ja,’ zei hij. ‘We maken er een potje van.’
Ik vond het mooi dat hij wij zei. Dat hij suggereerde dat het zuur of tenminste de pijn van de mensen die ervoor zorgen dat ze  vijandelijke briefjes ophangen met een wij te maken heeft.
Hij legde boterkoeken op een schoteltje en vertelde dat er een keer een zaak was waarbij de vrederechter probeerde vrede te sluiten en dat maar niet lukte, tot hij zei dat niemand de zaal mocht verlaten totdat er iemand sorry had gezegd.
‘Ik zat zelf achterin de zaal. Het was stil, tot de rechter zelf begon te spreken. “Sorry,” zei hij, “dat ik elke dag de verwarming te hoog doe, omdat ik het lekker vind om op mijn blote voeten door het huis te lopen. Sorry dat ik doorloop als mensen voor Amnesty International lidmaatschappen verkopen. Sorry dat ik nu niet bij mijn kinderen ben, om er voor te zorgen dat jullie je verzoenen. Sorry dat mijn kinderen waarschijnlijk heel boos zullen worden op de afwezige vader en later heel veel dingen niet over hun hart zullen krijgen.” Het was stil. En toen zei de rechter weer sorry. Dat ie zich zo had laten gaan. Nadat het even stil was geweest zei ik ook sorry.’
Ik moest lachen.
‘Wil je koffie?’ Ik knikte en hij keek in mijn kopje voor hij iets inschonk. ‘Er zit een klein bruin randje in je kopje. Wil je liever een andere?’
Ik schudde mijn hoofd. 
‘Waarom zei je sorry?’
‘Omdat ik me in elk nieuw mens zo verheug.’
Ik staarde naar de foto, die naast de koekjes lag en hij schudde zijn hoofd.
Ik zakte verder in zijn stoel weg en keek naar buiten en hoorde de parkieten.
Het moment deed me denken aan de keren dat ik met mijn broer naar mijn ouders zat te kijken die ruzie maakten. Wij waren stil en ik dacht altijd dat wij in die stilte afspraken dat wij nooit zo zouden gaan worden, terwijl we allebei ook wel wisten dat wij niet de toekomst waren, zoals men dat over de jeugd pleegt te zeggen, maar slechts de oude zakken van de toekomst.

De conciërge pakte de foto nog eens vast en zei: ‘Maar goed. We weten er niks natuurlijk van.’
‘Goddank,’ zei ik en ik stelde me voor dat de wij waar hij het over had, iedereen was. Wij weten er niks van. De buren niet van elkaar, en wij niet van onszelf. (Daar kan onze verbeelding niks aan doen. Onze verbeelding is en even groot als wij). We weten niks van de prehistorie, behalve het woord en de plaatjes die erbij stonden in de encyclopedie. Niks van onze ogen die miljarden jaren ouder zijn dan wij, maar waarvan we altijd denken dat wij ze hebben in plaats van andersom. Het is trouwens bijna altijd andersom. Wij hebben geen ogen, onze ogen hebben ons. Rijke mensen hebben geen geld, het geld heeft hen. Mooie mensen hebben geen schoonheid, de schoonheid heeft hen. Boze buren hebben geen boosheid, de boosheid heeft hen. En denkend aan wat mij allemaal heeft, zelfs het wij waar ik me in bevind, viel ik in slaap, omdat ik geen slaap had, maar de slaap mij en ik droomde van gras, waarin iedereen zich verschool en op het moment dat ik in slaap viel werd ergens anders iemand wakker die net had gedroomd dat ie mij
was en vroeg zich af wie ik was.

Rebekka de Wit (1985) studeerde in 2011 af aan de opleiding Woordkunst aan het Koninklijk Conservatorium Antwerpen en werkt sindsdien als schrijver en theatermaker. In augustus verscheen haar debuutroman ‘We komen nog één wonder tekort’ bij AtlasContact.

Podium voor literatuur

Tilt Tipt

i

Lees meer